HONDEWACHT 3 - PHOIBE
Maar zover is het nog niet. Ook al is de maannacht over haar hoogtepunt heen, het besluit dat Palinurus zal nemen sluimert nog, omdat eerst nog op bepaalde raadselachtigheden in het Palinurusverhaal en op herinneringen die in mijn droom opgekomen zijn doorgedroomd moet worden.
Het is nog steeds zo dat tussen alle dromen door de gegevens omtrent Palinurus en zijn situatie op belangrijke punten met elkaar in tegenspraak zijn. Maar het lijkt er voortdurend op - en zeker tegen de achtergrond van waaruit mijn droom begon - of deze tegenstrijdigheden in samenhang bezien toch een zekere consistentie hebben. Dit geldt niet alleen voor de raadselachtigheden van het verhaal, maar ook voor een aantal onnauwkeurigheden die duidelijk aanwijsbaar zijn en voor een aantal regelrechte fouten in de Aeneis. Wellicht dat de ongerijmdheden het gevolg zijn geweest van wat W.J.Knight heeft gesuggereerd, namelijk dat de auteur van het epos zich steeds meer met zijn stuurman is gaan identificeren (Connolly p.201). Als dit zo is dan is dit misschien onbewust of heimelijk gebeurd en is dit een reden te meer om, tussen alle dromen door, er voortdurend oog voor te hebben.
De draad die bij Dido begon heeft mij naar Helena en Camilla geleid, met als verbindingsdraden de maannacht, de drievoudige maangodin Hekate en de Sirenen. Dit is een invalshoek die onmiskenbaar ook door erotische fantasieën is bepaald, met alle daarbij horende, vaak tegengestelde projecties en inbeeldingen.
Tot nu toe zijn het vooral de erotiek van de eenzaamheid en van de zelfvernietiging geweest die ik als mogelijke oorzaak voor Palinurus' raadselachtige ondergang veronderstelde. Daarbij is het meer naar buiten geprojecteerde erotische verlangen wel een voortdurende onderstroom geweest, maar veelal in beklemmende vorm.
Ofschoon de ouranische elementen in het verhaal inmiddels een aantal directe aanknopingspunten voor een reconstructie voor het gebeuren rond Palinurus bieden, wil ik deze uitwerking nog even uitstellen. Er zijn een aantal gegevens en omstandigheden die ik al eerder, maar dan vooral met betrekking tot mijzelf, heb aangestipt waarop ik nog door wil dromen om te bezien of zij ook Palinurus beïnvloed zouden kunnen hebben. Daarom keer ik voor een ogenblik terug naar het motief van de droeve droom, die, daartoe aangezet door de maanschemering en de reminiscenties van de Sirenen als Muzen van de verloren herinnering, niet alleen een bittere droom rond verleiding en verraad, maar ook een zoete droom van onbestemde verlangens en verzoening is geworden.
HELENA, DIDO en CAMILLA (HEKATE-TRIODITIS)
In de droom die ik rond Palinurus droom blijven de drie vrouwen die ik eerder heb genoemd mij geregeld door het hoofd spelen. Dit is de reden dat ik gefixeerd ben op het idee dat zij ook Palinurus steevast voor de geest geschemerd hebben. Omdat daarvan in het verhaal van Vergilius zelf geen duidelijke tekenen te vinden zijn, houd ik er het erop dat Palinurus zich niet direct van de invloed die zij op zijn gemoed hadden bewust is geweest en dat hij niet van zichzelf geweten heeft hoe sterk hij zich met hun lot verbonden voelde. Flaubert: La mélancolie elle-même n'est qu'un souvenir qui s'ignore - 'de melancholie zelf is niet meer dan een onbewuste herinnering' (in de vertaling van Meijsing, Connolly p. 125). Waar het mij nu om gaat is of Palinurus deze drie vrouwen heeft gekend, dat wil zeggen, zoals ik ze denk te kennen. En zo ja, of de indruk die ze op hem hebben gemaakt even onuitwisbaar is geweest als de indruk die ze blijkbaar op mij gemaakt hebben.
In het geval van Dido is dat zeker zo geweest. Zij - de groep Trojanen rond Aeneas - waren gastvrij door Dido ontvangen, hadden intensief aan de opbouw van het zojuist door haar gestichte Carthago meegewerkt en hadden er een onbezorgde tijd beleefd, alsof ze daar voor altijd zouden blijven. Toen zij Carthago in het holst van de nacht heimelijk verlaten hadden omdat Aeneas zich geroepen voelde te vertrekken, besefte misschien niet iedereen van de groep wat de plotseling opstekende vuurgloed boven Carthago te betekenen had. Echter wel toen ze door een plotseling opstekende storm overvallen werden. Palinurus, die wel voor hetere vuren had gestaan, begreep direct dat deze storm niet doorstaan kon worden en adviseerde zijn meester om voor een tweede keer op Sicilië aan land te gaan en beschutting te zoeken. Connolly meent dat dit het moment is waarop Aeneas voor Palinurus definitief van zijn troon gevallen is, omdat hij wist dat deze storm 'volgde op Aeneas' verraad van Dido. Hij las eveneens de juiste betekenis van het vuur dat ze hadden gezien en realiseerde zich vanaf dat moment dat Aeneas schuldig was aan hubris en goddeloosheid.' (Connolly, p.185.)
'De angstaanjagende personificatie van haat en wraak, van razernij en wanhoop' (Williams p.334) die Dido werd heeft Palinurus niet bewust meegemaakt; op dit punt zullen Palinurus' droom over Dido en de droom die ik over Dido droom uiteen blijven lopen. Dido bleef in Palinurus' herinnering vooral 'de flinke, mooie en bewonderenswaardige koningin' (id. p.333). Hij had dan wel een zeker besef van haar ontreddering en dood, maar was in de gegeven omstandigheden niet in staat die werkelijk, dat wil zeggen Dido's zelfmoord als realiteit, tot zich door te laten dringen.
Het kan niet anders dan dat ook de betoverende Helena diep in Palinurus' geheugen zat. Voor zowel voor- als tegenstanders was zij een vrouw aan wier aantrekkingskracht je je niet kon onttrekken. Calasso: 'Helena werd omgeven door de liefde van een paar mannen, de haat van ontelbare andere mannen èn van alle vrouwen. Eeuwenlang leed ze onder vervloekingen, godslasterlijke woorden. Maar toch was ze nog steeds 'de enige vrouw door wie Zeus vader genoemd wilde worden'.' (p.114.) En: 'In het indrukwekkende historische perspectief verdween haar overspel, niet haar schoonheid. Helena was het levende bewijs van de Atheense stellingname: 'schoonheid regeert noodzakelijkerwijs over kracht' (p.113). Maar ook: 'het koor in Euripides' Cycloop over Helena: 'Nu dan, wanneer hebben jullie dat meisje gegrepen, haar om beurten verkracht, omdat ze zo graag van man wisselt?'' (p.116.)
Palinurus zal haar zeker hebben meegemaakt. De Trojanen hadden haar uitbundig verwelkomd, toen Paris met Helena in Troje aan kwam zetten, 'in de ban als ze waren van zulke goddelijke schoonheid. (...) En niet alleen Paris maar heel Troje werd verliefd op haar, en Priamos zwoer een eed dat hij haar nooit zou laten gaan.' (Graves, 159.t) Je kunt je afvragen wat er door zijn metgezellen, en dus ook Palinurus, heen ging toen Aeneas aan het hof van Dido in het openbaar verslag deed van zijn laatste ontmoeting met Helena. Hoe hij in de nacht dat Troje valt - kort nadat hij getuige is geweest van de wrede moord op de oude Trojaanse koning Priamos - een glimp van de angstige Helena opvangt, die in de tempel van Vesta zat weggekropen. Hoe hij haar wil doden, om zo zijn brandende stad te wreken. Wat hem op een berisping van zijn moeder en beschermster Venus kwam te staan - althans, al zegt hij dat niet met zoveel woorden, daar kwam het laatste wel op neer. (Vgl. Williams comm. 2.588-623.)Het kan niet anders of er moet rond deze vrouw - noodlotsfactor voor zowel de Trojanen als de Grieken - en zeker voor iemand die haar heeft meegemaakt een sluimerende belangstelling zijn gebleven; in ieder geval méér dan de vraag, hoe het met haar is afgelopen.
De Aeneis bevat geen getuigenis van de verzoening van Helena en Menelaos. (Het enige dat verder over haar wordt vermeld, is het verslag van de verraderlijke rol die zij tijdens de val van Troje gespeeld zou hebben ten opzichte van Deïphobus, de broer van Paris met wie zij na Paris' dood gehuwd was. Dit verslag is echter gedeeltelijk in tegenspraak met het eerdergenoemde verslag dat Aeneas zelf over zijn ontmoeting met haar had gedaan.) Toch kan het niet anders dan dat over het verdere lot van Helena ook bij de groep rond Aeneas een en ander bekend moest zijn, omdat zij tijdens hun veelvuldige onderbrekingen - zowel op diverse eilanden als op verschillende plaatsen op het vasteland in en rond het Egeïsche gebied - het nodige over het lot van diverse Grieken te horen hadden gekregen. Bovendien was er een oponthoud bij Helenus, zoon van Priamus en dus min of meer een ex-zwager van Helena (dat wil zeggen Helena in haar Trojaanse periode), die, hoewel Trojaan, inmiddels over een aantal Griekse steden regeerde. (A. 3.295.) Ik kan mij niet anders voorstellen dan dat iedereen - en dus ook Palinurus, waarom niet - wanneer dat maar mogelijk was met vurige nieuwsgierigheid naar Helena geïnformeerd zal hebben.
Er bestaan een aantal verschillende versies rond haar lot, maar de verzoening tussen Helena en Menelaos, en dan vooral op de wijze die ik eerder (in Eerste Wacht) heb genoemd, zal er een geweest zijn die niet alleen het meeste tot ieders verbeelding sprak, maar ook het beste paste bij het beeld dat iedereen zich van Helena had gevormd.
Dan Camilla. Palinurus kan haar niet gekend hebben, omdat zij, Italische amazone uit de stam van de Volscen, in het gebied iets ten zuidoosten van de plek woonde waar later Rome gebouwd zou worden. Een gebied dus dat die nacht nog in het vooruitschiet lag en dat Palinurus naar we mogen aannemen nooit heeft betreden. Ik veronderstel, en zo droom ik haar ook, dat hij haar wel uit verhalen heeft gekend, omdat we er van uit mogen gaan dat haar faam ook de groep rond Aeneas bekend was.
‘Uit huizen en van de akkers toegesneld zien allen die jong zijn en ook de schare der moeders bewonderend naar haar uit, met open mond van verbazing.’ (A. 7.810f)
Het kan haast niet anders dan dat de algemene bewondering die Camilla genoot de Trojanen onderweg, en zeker tijdens hun oponthoud in de voet van Italië, ter ore moet zijn gekomen. Misschien dat Palinurus, wensdroom of niet, in zijn geest het beeld dat alom rond Camilla bestond met zijn herinneringsbeelden van de amazone die hij wel bewust had meegemaakt is gaan associëren, de amazonenkoningin Penthesileia.
Penthesileiahad tegen het einde van de Trojaanse oorlog aan de kant van de Trojanen meegevochten. Ze had zich zeer in de strijd onderscheiden en ‘was verantwoordelijk voor de dood van veel Grieken (...). Bij verscheidene gelegenheden joeg ze Achilles van het slagveld (...). Uiteindelijk echter doorboorde hij haar, maar werd - (toen hij haar de helm afnam en haar schoonheid zag, vD) - verliefd op haar dode lichaam, waarmee hij ter plaatse necrofilie bedreef. (...) Dit veroorzaakte grote verontwaardiging onder de Grieken, en Diomedes, (...) die zijn minachting voor Achilles wilde tonen, sleepte het lijk van Penthesileia aan de voeten naar de Skamander en gooide het in het water; maar daaruit werd het gered, waarna het met veel eer op de oever begraven werd, volgens sommigen door Achilles, volgens anderen door de Trojanen.' (Graves, 164.a,b.)
Het is dus niet zeker dat de Trojanen haar zelf begraven hebben, of dat wanneer dat wel zo was, Palinurus bij het begrafenisceremonieel aanwezig is geweest. Maar het hele aangrijpende gebeuren rond Penthesileia, dat dus niet alleen in het Trojaanse kamp maar ook in het kamp van de vijand zelf grote beroering had gewekt, zal zich ongetwijfeld in zijn geheugen hebben gegrift. Deze herinnering zal door het zien van de bronzen afbeeldingen van de Trojaanse oorlog op de muren van de Junotempel van Carthago zeker weer tot leven zijn gekomen. (Afbeeldingen die al voor dekomst van de Trojanen daar waren aangebracht, zo befaamd was deze oorlog al.) De reliëfs die de gevechten verbeeldden bevatten ook een voorstelling van Penthesileia. ‘Zij leidt het leger der Amazonen met halvemaanvormige schilden, vurig strijdend te midden van duizenden; de ontblote borst door een gouden gordel gesteund vooruit - de krijgsmaagd die het waagt tegen mannen te vechten.’ (A. 1.490-493)
En zo, droom ik, stelt Palinurus zich ook de Italische amazone Camilla voor: als de aanblik van de amazonenkoningin die hij in zijn herinnering heeft, maar dan nog ongeschonden en levend.
* (HEKATE, SELENE, ARTEMIS)
Dido, Helena en Penthesileia; drie onbereikbare en verafgode vrouwen. Daarvan is er een, de amazonenkoningin, definitief onbereikbaar, want dood; en een tweede, de Carthaagse koningin, ook al kon Palinurus dat op dat moment alleen maar vermoeden, eveneens.Ook Helena is voorgoed onbereikbaar - zo ze al ooit te bereiken was (maar misschien was haar door schoonheid omfloerste onbereikbaarheid wel haar grootste aantrekkingskracht); in haar geval om politieke en geografische redenen. Wel is er, en al even onbereikbaar, zo stel ik mij de dromende Palinurus voor, de roemruchte Camilla: op het vasteland achter de horizon, voorbij de rots waar eens de Sirenen huisden.
Het is niet ondenkbaar dat door de reminiscenties van de muzen van de onderwereld in zijn geest, die andere vogelvrouw: de harpij Celaeno en de vloek en de onheilspellende voorspellingen die ze had uitgesproken (A. 3.245-258) weer in Palinurus' herinnering opkwamen. Voorspellingen die weliswaar een goede afloop voor de groep rond Aeneas en voor diens missie in het vooruitzicht hadden gesteld, maar dan wel op een onheilspellende manier: met veel offers aan beide kanten. (Ook Helenus had voorspeld dat de Trojanen, zij het na veel ontberingen en onheil, uiteindelijk hun doel in Italië zouden bereiken, en geprobeerd de vrees naar aanleiding van de woorden van Caleano weg te nemen door een aantal praktische en vrome aanwijzingen mee te geven (3.374-462). Maar de vraag is wie van de twee, Caleano of Helenus, uiteindelijk de meeste indruk heeft gemaakt.) De goede afloop echter was voorspeld ver voordat Aeneas voor Palinurus van zijn troon was gevallen en voordat Palinurus besefte dat Aeneas 'niet de Messias' (Connolly, p.185) was. Variërend op de woorden van W.J.Knight: Palinurus kende inmiddels, net als Vergilius zelf, 'de prijs van het Rijk' (het rijk dat gesticht moest worden); 'de prijs aan leed, en de prijs aan geweten en aan zovele bevallige dingen.' (Uit Connolly, p.201.) Ik denk dat de melancholieke droom van Palinurus die ik droom mede droef was door het besef dat hij had ten opzichte van zijn eigen groep en van de bewoners van het vasteland achter de horizon (net als de bemanning waarover hij waakte nu nog in diepe rust); het besef namelijk van de afgrond van ellende die hun boven het hoofd was komen te hangen.
Zou het zo geweest zijn dat in deze stilte voor de storm, hetgeen deze maannacht eigenlijk was, Palinurus plotseling het schrikbeeld van een door Aeneas opgejaagde Camilla op zag doemen? En dat het deze afspiegeling van het door Achilles geschonden lijk van Penthesileia is geweest, die Palinurus, wreed uit zijn sluimerige halfslaap gerukt, op hetzelfde moment dat dit gebeurde heeft doen besluiten van boord te gaan, door bijvoorbeeld, panisch en koelbloedig tegelijk, van een deel van het achterschip een vlot voor zichzelf te gaan maken? (Dat hij dit geruisloos en slechts met behulp van een niet al te bot mes heeft kunnen doen is niet ondenkbaar omdat bij schepen uit die tijd de onderdelen van de romp en de stevens met touw aan elkaar waren gebonden.)
Het is mogelijk dat het op die manier is gegaan, in ieder geval een thema om op door te dromen. Dat hij daarbij ook de helmstok meenam is, dunkt me, in de eerste plaats om een aantal voor de hand liggende praktische redenen. De symbolische castratie van Aeneas die Connolly erin ziet (p.188 en n.: 'Clavus kan ook penis betekenen') is leuk bedacht - en op verschillende gronden, de associatie Camilla-Penthesileia en Aeneas-Achilles bijvoorbeeld, ook wel te verdedigen - maar misschien is deze voorstelling van zaken er een die te veel aan denkbeelden van onze tijd gebondenis. Wel is het zo dat hij met het meenemen van de helmstok zijn meester, die hij langzamerhand niet meer luchten kon, een hak heeft gezet.
Aeneas moet, wanneer hij ontdekt dat zijn stuurman verdwenen is, deze steek onder water hebben aangevoeld, getuige zijn huichelachtige klaagzang aan het adres van Palinurus. Zowel Williams als Connolly wijzen op de ironie (Connolly zelfs een dubbele) van de woorden van zijn laatste groet: 'O gij die het heldere weer en de zee te veel vertrouwd hebt, onbedekt zult gij, Palinurus, op een onbekend strand liggen.' (A. 5.870-871)
Aeneas kon immers weten dat zijn stuurman te ervaren was om enig vertrouwen in het weer en de zee te hebben, ook als die helder en kalm waren (Connolly p.188). Volgens mij lijkt het er meer op alsof Aeneas Palinurus verwenst; als slotstuk, dunkt me, van de steeds grotere verwijdering van de kant van de stuurman, die Aeneas geleidelijk aan ook bemerkt moet hebben.
|