DAGWACHT 2 - OUREA
Valse droom of niet - we zullen ons erbij neer moeten leggen dat Palinurus, toen hij zijn vlot bestuurde, ten dode opgeschreven was. Dit niet doen zou haaks staan op alles wat ik in mijn dromen ben tegengekomen. En ook bij dat hij, toen het eenmaal zover was, behoorlijk toegetakeld werd, afgaande op wat direct bij de eerste opvoering van Palinurus' schim in de onderwereld wordt verteld: dat zijn voormalige aanvoerder hem slechts met grote moeite kan herkennen (6.340).
Dat de schim van Palinurus moeilijk te herkennen was kan niet alleen aan de duisternis van het dodenrijk hebben gelegen. Met andere schimmen die Aeneas in het alom heersende duister van het schaduwrijk tegenkomt heeft hij duidelijk minder moeite. Alleen Dido, de zwaar verminkte Deïphobus (ook een naam die we eerder hebben gehoord) en Palinurus vormen daar een uitzondering op, maar bij Dido en Palinurus zou dat ook voor een deel aan een zich ongemakkelijk voelen van Aeneas zelf hebben kunnen liggen.
Dat Aeneas niet meteen de schim van Palinurus herkent hoeft niet in de eerste plaats aan Aeneas’ struisvogelgedrag te liggen. Ook al laat ik in het midden of ik op de lijn van de ontmoeting als onderdeel van een droom van Aeneas ben doorgegaan - het voert te ver om, na wat daarover al gezegd is, verder daarop in te gaan - dan nog denk ik dat de schim van Palinurus er, net als die van Deïphobes, tamelijk verminkt zal hebben uitgezien en dat dit niet alleen aan de slaapgod of een wreed volk met bijlen waar Palinurus het over had, toegeschreven moet worden. Het is ook op dit punt dat we op een driesprong met drie poorten staan en in onze dagdroom drie richtingen voor de verdere afloop kunnen kiezen.
Ik zal dat voor mijzelf in alle drie al eerder genoemde richtingen doen; verderop in dit hoofdstuk en in de twee volgende hoofdstukken. Het gaat daarbij dus ook om richtingen in letterlijke, dat wil zeggen geografische zin: gericht op de drie eerdergenoemde locaties en daaraan geassocieerde wederwaardigheden. Daarnaast ga ik in deze varianten van drie eerder genoemde factoren uit - (zelf)bedwelming, bovennatuurlijke interventie (het door een god gepakt worden) en het vruchteloos hulpgeroep van Palinurus (kopje-onder gaan en de dreiging verzwolgen te worden). Verbonden met bepaalde ‘ouranische’ thema's die eerder zijn genoemd, en de thema's (zoen)offer en buit die we ook zijn tegengekomen.
De drie plekken die als locus delicti in aanmerking komen bevinden zich in het Italiaanse kustgebied van Cumae bij Napels tot aan Messina op Sicilië, ook al is, afgaande op wat zijn schim en de Sibylle daarover in de onderwereld hebben gezegd, Palinurus' dode lichaam halverwege dit traject terechtgekomen. Deze drie locaties zijn: de beboste zeekant bij Cumae, die op dit ogenblik in het verhaal het dichtste bij ligt, vervolgens Velia bij Punta di Palinuro dat door Palinurus als schim zelf is genoemd en als laatste de steile rotskust (Scilla) in de punt van de voet van Italië tegenover Sicilië. Zou het toeval zijn dat dit uitgerekend ook de plekken zijn die we eerder (Hondewacht 2) als plaatsbepalingen van de Sirenen zijn tegengekomen? Zij het in het geval van Scylla aan de overkant ervan; Scylla ligt ten opzichte van het bij de noordoostelijke punt van Sicilië gedachte eiland van de Sirenen nog aan deze kant van de nauwe zeestraat.
.jpg)
HESPERIA (HEKATE DE JONGERE)
Italië wordt door Vergilius meestal Hesperia genoemd - de Griekse naam voor het land dat door de eigen bewoners Italia werd genoemd. Hesperia, afgeleid van 'hesperios', dat 'avondlijk', 'westelijk' betekent, is oorspronkelijk het uiterste westen, daar waar de zon ondergaat: 'het westelijk land' aan het einde van de wereldzee Okeanos. In de mythen worden ook niet-westelijke gebieden Hesperia genoemd. In het westen en zuiden ten opzichte van Griekenland zijn dat het toenmalige westelijk Libië en Ethiopië, en in het noorden diverse van-horen-zeggen gebieden, gebieden waar een zekere dreiging van uitging. De Romeinen beschouwden Spanje als Hesperia.
Hesperia is ook het land van Hera's boomgaard en maagdenbron, die door de Hesperiden, de 'nimfen van het westen', bewaakt worden. In de Vergiliaanse traditie behoorden de appelen van Hera's appelboom aan Aphrodite toe (Kerényi p.53). Maar de bewuste passage die daarbij wordt genoemd (Aeneis 4.480-503), en die in feite het ontluiken van Dido's plan voor een rituele zelfmoord beschrijft, ademt veel meer de sfeer van een Kirke-achtige Trivia-Hekate.
Volgens Hesiodos zijn de Hesperiden parthenogenetische dochters van Nacht. Volgens anderen zijn zij dochters van de zeemonsters Phorkys, die we nog zullen tegenkomen, en Keto. De Hesperiden worden in Hesiodos' Theogonie in een adem met de meer abstracte dochters Schande en Ellende genoemd, en met de Moiren, de schikgodinnen. Zij zijn bovendien zusters van de afstammelingen van Nacht die ik eerder in een motto heb genoemd: Doem, Zwarte Bestemming, Dood, Slaap en Dromen, en volgens de andere lijn die is genoemd ook van Hekate.
Volgens Graves (4.1) zijn de drie Hesperiden, evenals de drie Schikgodinnen, de drievoudige maangodin in haar doodsaspect. De Atheners beschouwden de orgiastische Aphrodite Ourania ('koningin van de bergen') weer de oudste van de drie schikgodinnen (id. 10.3).
Omdat Hera weinig vertrouwen in de Hesperiden had, werden zij op hun beurt door Ladon in de gaten gehouden. Dit is een monster in de vorm van een slang, dat van oorsprong een zeemonster was; de ene keer heeft hij drie, dan weer een hekaton- oftewel honderdtal koppen. De naam van Ladon betekent overigens 'hij die omarmt' en hij is volgens Graves de 'slang die in ieder paradijs woont en zich om de appelboom kronkelt' (33.1). Hij wordt ook genoemd in de Dido-passage waaraan ik zonet refereerde.
Hesiodos heeft het over 'de welklinkende Hesperiden' (Theogonie v.518); ook op tal van andere plaatsen wordt gezegd dat zij schitterend zingen. Zij worden door hun heldere gezang menigmaal met de Sirenen geassocieerd en langs een andere weg (Kerényi p.55) ook wel met de Harpijen. Over hun aantal en hun namen bestaat geen eenduidigheid. De belangrijkste, als drietal, zijn: Hespera of Hesperia, Aigle en Erytheia of Erytheis. Het valt mij op dat hier opnieuw de naam Aigle ('verblindend licht') verschijnt, die we eerder (in Hondewacht) als dochter van de zonnegod Helios en de maangodin Hekate-Neaira zijn tegengekomen. Hesper(i)a betekent 'avond(lijke)' en de laatst genoemde 'blozende' of 'karmijnrode' of 'rood land'.
Over hun hoedanigheid bestaat de nodige verwarring. Die loopt van stralende lieflijkheid tot gorgoneske sluwheid en grimmigheid - een afspiegeling van de dubbelzinnigheid die we ook in de associatie van de vrouwvogelige Sirenen en Harpijen zagen. Toch moeten we volgens Kerényi (p.55) hierbij een duidelijk onderscheid maken:
The Hesperides have a closer link with (...) the serpent-nymphs in the vineyard. One of these nymphs plays the double flute. And when our forbears heard the notes of a flute at dusk or by night, they knew such notes were often an enticement to secret rites and initiations: they knew, too, that the secrets of these ceremonies could sometimes be repulsive and terrifying.
Van de Hesperiden - en Hesperia bijgevolg ook - moet je je dus geen al te idyllische voorstelling maken. En het is net alsof je niet in het verre westen of zuidwesten, maar in het verre noord-noordoosten bent beland, waar de Jongere Hekate (dat wil zeggen Iphigeneia, door Artemis van de offerdood gered) met de mensoffers die ze aan haar redster bracht ervoor zorgde dat de mannelijke vreemdeling die in haar handen viel het niet na zouden vertellen. Ook niet als hij door schipbreuk of noodweer daar terecht was gekomen. (Vgl. Hesiodos Vrouwencatalogus 71, Reimer p.87 en Graves 116; 117.1,2 en 161.2). Volgens Graves (116.d) spraken de Tauriërs haar aan als Artemis, Hekate of Orsiloche ('zij die die de geboorte opwekt' [sic]). 'Iphigeneia verafschuwde mensenoffers, maar vroom als ze was gehoorzaamde ze de godin' (id.).
*
(1) Wat deed Palinurus toen de zon de dag na zijn vlucht voor de eerste keer onderging en de maan en avondster opnieuw begonnen te verschijnen? Doorzwalken, wat hij zich eerst voorgenomen had, of vanwege de vervaarlijke rots die hij vlak voor het helemaal donker in de verte zag, toch maar koers naar het vasteland gezet - de plek die later Velia zou gaan heten?
Stel dat hij die avond daar aan land is gegaan, was dat dan om op verhaal te komen of een plek om de nacht door te komen te zoeken? Of was 't het aanlokkelijke gezang dat hij hoorde dat uiteindelijk de doorslag gaf, omdat dit de onbestemde verlangens waar hij de laatste tijd wel vaker last van had, opnieuw deed ontbranden?
Had hij er wel enig idee van wat voor een plek het was waar hij was beland, de plek dus die pas later Velia zou gaan heten? Of is hij daar pas achter gekomen toen hij, hoewel onschuldig voor straf of als onderdeel van een rite waarvan hij het slachtoffer was, al een schim was geworden?
|