ANALECTA 1 - VIERDE BOEK / AAN HET HOF VAN DIDO
07. DIDO'S WANHOOPSDAAD EN DOOD
Dido pleegt zelfmoord en sterft.
Sychaeus' voedster Barce vroeg zij toen -
haar eigen was begraven al sinds lang -:
"Ga Anna bij mij roepen, voedsterlief!
Met stromend water eerst besprenkeld, moet 635
zij 't offervee mij brengen, dat zij weet.
Zo kome zij! En gij, omwind uw hoofd!
Wat 'k voor de heer der doden had bereid,
volbreng ik thans. Tot heling van mijn leed
wil 'k die Trojaan in vlammen op doen gaan." 640
Zo toegesproken repte 't besje zich.
Maar Dido, als bezeten door haar plan,
met rollend' ogen en doodsbleek gelaat
waarin de wangen trilden roodgevlekt,
brak door naar 't binnenhof van haar paleis, 645
besteeg de mutserd en ontblootte 't zwaard
dat niet voor zulk een doel geschonken was.
Toen, overvol van veel herinnering
't gewaad aanschouwend en de sponde, zeeg
zij neer en sprak haar schreiend afscheidswoord: 650
"O resten die mij dierbaar zijt geweest
zolang het werd gedoogd door 's hemels wil,
aanvaardt mijn ziel, verlost mij uit mijn smart!
Mijn levensloop, mijn dagtaak is volbracht:
ontzagbaar daal ik af in 't schaduwrijk.
Een stad tot roem bestemd heb ik gesticht, 655
mijn man gewroken op mijn valse broer,
gelukkig, te gelukkig zelfs misschien,
als nooit dit strand Trojanen had gezien."
De peluw kussend, riep zij: "Neen, geen wraak,
niets meer verlang ik dan juist zulk een dood. 660
Laat ver in zee die wrede vreemdeling
de vlammen rijzen zien van deze brand
tot teken van zijn eigen toekomstland!"
Toen zagen haar gezellen hoe zij viel
in 't zwaard, met stralen schuimend bloed bespat. -
Een weeroep klinkt de hoge zalen door. 665
't Gerucht schokt met ontsteltenis de stad:
geween, gejammer en vrouwengehuil
vervult de huizen; rouwmisbaar stijgt op,
als ware 't oude Tyrus, 't nieuw Carthago
des vijands buit, wiens vuur in felle vaart 670
geen mensenwoningen, geen tempels spaart. -
Haar zuster hoort het. Schier bezwijmd van schrik
rent zij de menigte verbijsterd door,
rijt zich de wangen wond, slaat zich de borst
en roept de naam der stervende: "Dat was 675
het dus, mijn zuster! Zo werd ik misleid
door deze mutserd, dit altaar en dit vuur!
Verlaten voel ik mij, als gezellin
versmaad bij 't sterven. Hadt gij 't maar gewild,
dan had ons één pijn, één uur weggerukt.
Nu heb ik hout gestapeld en mijn stem 680
verheven in gebed om harteloos
u daar alleen te laten waar gij ligt.
O zuster, met uzelf vernietigt gij
uw stad en staatsbestuur, uw volk en mij ...
Laat mij haar wonden wassen en de zucht
opvangen waar de ziel haar in ontvlucht!"
Zo was zij hoge treden opgestormd 685
en hield haar zuster, reeds van 't leven los,
omarmd, terwijl zij jammerend het bloed
met haar gewaad nog stelpte, maar vergeefs.
Zij wilde d' ogen opslaan, kon het niet:
de wonde schrijnde haar diep in de borst.
Zij beurde driemaal wel het hoofd omhoog, 690
maar driemaal zonk het op de kussens neer.
Met dwalend' ogen zocht zij 't zonnelicht
en kreund' als zij het weergevonden had ...
De hemelkoningin heeft zich erbarmd,
toen zij die lange zware doodsgang zag,
en Iris neergezonden om haar ziel
te lossen uit der leden vaste boei. 695
De dood was haar geen noodlot en geen straf,
maar trof haar in een vlaag van razernij.
Daarom had aan de Styx Proserpina
geen blonde lok nog van haar hoofd gewijd.
Maar Iris vloog met wiekendauw van goud 700
omlaag, de zonnestralen toegekeerd,
liet bonte bogen achter zich als spoor
en sprak, terwijl zij aan haar hoofdeind stond:
"Dit kom ik halen voor de doodsrivier,
u tot verlossing uit het sterflijk stof."
Zo sprekend sneed een losse lok zij af:
haar kleur verschoot, haar levensgeest verwoei. 705
(v 632-705)
> terug / omhoog naar begin pagina
|