ANALECTA 1 - ZESDE BOEK / IN HESPERIA BIJ KUMAI
02. AINEIAS EN DE SIBYLLA
Eerste ontmoeting met de Sibylla.
(...) Al dit zou
hun aandacht doorgekeken hebben, als
Achates niet, op kondschap uitgestuurd,
teruggekeerd was met de priesteres 35
van Phoebus en Diana, Glaucus' dochter
Deïphobe. Zij sprak Aeneas toe:
"Niet zulk aanschouwen eist het tijdsgewricht.
Slacht liever zeven varren zonder feil
en zeven schapen volgens 't ritueel!"
Toen onverwijld dit offer was verricht, 40
riep de Trojanen zij de tempel in.
De helling van de rots waar Cumae staat,
is uitgehold tot een enorme grot
met honderd gangen openend, waaruit
Sibylla's godsspraak honderdvoudig klinkt.
De maagd sprak, toen de drempel was bereikt: 45
"Stel nu uw vraag! Ik voel de god, de god."
Zie, vóór de deur verandert haar gelaat,
haar kleur verschiet, heur haren vallen los,
haar borst hijgt, zwellend van een wilde drift.
Tot boven menslijkheid verheft zij zich
in aanschijn en geluid, daar van nabij 50
der godheid macht haar aanblaast. - "Draalt gij nog,
Trojaan Aeneas," - roept zij - "draalt gij nog
met uw gebeden? Eerder opent zich
de mond niet van dit godbetoverd huis."
(v 34-53)
Antwoord en bede van Aineias.
Een huivring voer de Teucrers door 't gebeente
en uit zijns harten bodem bad hun vorst: 55
"Apollo, Trojes steun in zware nood,
die Paris' pijl Achilles treffen deed,
uw leiding volgend heb 'k de zee bereisd
die d' aard omhult, en ver in Africa
't Massylenvolk dat achter Syrten woont. 60
Nu eindelijk wij 't deinzend Westeroord
bereikten, zij dit onzer rampen eind!
Ook gij moogt thans wel sparen Trojes volk,
godinn' en goden wie de roem der stad
ondraaglijk scheen. En gij, o priesteres 65
die weet wat komt, sta - 'k vraag slechts wat mij wacht -
in Latium mijn stam een woonplaats toe
met Trojes goden, dolend en gejaagd!
Dan zal 'k voor Phoebus en Diana eens
een marmren tempel stichten en een feest. 70
Ook u wacht in mijn rijk een heilge plek
waar ik uw spreuken voor mijn nageslacht
bewaren laten zal door mannen die
daartoe gekozen zijn. Maar spreek ze nu
en schrijf ze niet op bladen waar de wind 75
zijn spel mee drijft." Dit was het wat hij bad. -
(v 54-76)
De Sibylla in haar hoedanigheid als orakel.
De priesteres verdraagt de god nog niet
en weert zich bovenmenslijk, of zij soms
zijn macht ontduiken kan. Hij trekt de toom
te vaster aan en temt haar razend hart. 80
Met honderd monden opent zich de grot,
waaruit 't orakel in de lucht verluidt:
"O gij die 't zeegevaar ontkomen zijt -
maar ergens wacht te land -, Lavinium
zal eens uw rijk zijn - twijfel daaraan niet! -; 85
maar 't zal niet gaan zoals uw volk dat wenst.
'k Zie oorlog, oorlogsgruwel, Thybris' stroom
bloedschuimend als Xanthus en Simoïs.
In Latium vindt gij 'n vijandig kamp,
een tweed' Achilles; ook goddinnezoon,
en Juno laat de Teucrers niet met rust, 90
terwijl in bittre nood als smekeling
gij hulp zoekt, 't hele land Itaalje door.
'n Bruid uit de vreemde zal weer oorzaak zijn
van 't onheil dat 't Trojaanse volk dan treft.
Wijk niet! Treed rampspoed dapper tegemoet, 95
uw lot ten spijt. De kans op redding zal -
schrik niet! - u dagen uit een Griekse stad."
Van Cumae de Sibylla galmde zo
uit diepe grot orakelspreuken die
de waarheid hulden in een duistre taal.
Zo mend' Apollo haar verbijstering 100
en sloeg zijn scherpe sporen in haar borst.
(v 77-101)
Aineias vraagt de Sibylla toestemming om de onderwereld te mogen betreden.
Toen zij bedaard was en tot zwijgen kwam,
begon Aeneas: "Niets van al die nood,
o jonkvrouw, treft als nieuw m' of onvoorzien.
't Was mij sinds lang bekend en wel bedacht. 105
Eén bede! Daar een poort van 't schimmenrijk,
van d' onderaardse stroom een arm hier is,
zij 't mij vergund mijn dierbre vader zelf
van aangezicht tot aangezicht t' aanschouwen.
Wijs mij de weg en open mij de poort!
Hem heb 'k door vlammen en vijandig staal 110
gered op deze schouders. Hij heeft mij
op al mijn verre tochten vergezeld,
en met mij hun gevaren getrotseerd
ondanks zijn ouderdom en zwakke kracht.
Hij zelf heeft mij herhaaldelijk verzocht 115
als smekeling uw drempel te betreden.
Erbarm u onzer zegenrijk! Gij kunt 't,
daar Hecate u hier de macht verleent.
Als Orpheus met zijn Thracisch snarenspel
Eurydice's gestalt' oproepen kon, - 120
als Pollux telkens weer voor Castor sterft
om hem te doen herleven, - laat nog staan
wat Theseus en wat Hercules vermocht -:
ook mijn geslacht stamt af van Jupiter."
Zo smekend hield hij 't altaar vast, (...)
(v 102-124)
Opdracht tot het zoeken van de gouden tak.
(...) tot zij
begon: "Anchises' zoon van godlijk bloed, 125
gemaklijk daalt men af in 't dodenrijk:
wijd open staat de poort bij dag en nacht;
maar weer te keren tot het zonnelicht,
daartoe is meer vereist. Slechts zelden heeft,
door Jupiter of eigen geestwaardij 130
begunstigd, dat een godenzoon bestaan.
De weg wordt door een duister woud versperd
en door Cocytus' zwarte jammerstroom.
Maar als gij zo begeert het Stygisch meer
tweemaal t' omvaren, tweemaal hellenacht
t' aanschouwen, en 't waanzinnig pleit u lokt, 135
verneem dan, wat gij eerst moet doen! - Er schuilt
in 't dichtste lover 'n twijg van louter goud
met gouden blaren, aan de koningin
der onderwereld heilig. Heel het woud
houdt die verborgen diep in schaduwdal.
Tot d' onderwereld wordt toegang verleend 140
aan hem alleen die dat gouden gewas
kan plukken; dat toch eist Proserpina
als schatting. Daadlijk groeit het goud weer aan
en siert dezelfde twijg, met eender blad.
Kijk dus omhoog en pluk 't, zodra gij 't vindt. 145
Dat gaat vanzelf als gij geroepen zijt
door 't lot, maar anders rukt geen kracht het los
en snijdt geen scherpte van metaal het af. -
Dan verontreinigt, zonder dat gij 't weet,
't ontzielde lichaam van een vriend uw vloot, 150
terwijl gij hier mij raadpleegt en verwijlt.
Breng die eerst in zijn graf en offer hem
zwart wolvee tot verzoening! Daarna kunt
gij 't Styx-gebied aanschouwen, dat geen mens
toeganklijk pleegt te zijn, zolang hij leeft."- 155
(v 124-155)
> terug / omhoog naar begin pagina
|