ANALECTA 1 - ZESDE BOEK / IN HESPERIA BIJ KUMAI
03. ROND DE DOOD VAN MISENOS
Over Misenos en zijn dood.
Bedrukt, met neergeslagen blikken schreed
Aeneas daarvandaan en overdacht
het onbekend gebeuren. Met hem ging
Achates' trouw bekommerd vriendenhart.
Zij praatten met elkander velerlei, 160
van wie der makkers 't stoflijk overschot
de priesteres hun te begraven ried.
Toen zagen z' eensklaps op het droge strand
Misenus' lijk oneervol uitgestrekt.
Geen overtrof die zoon van Aeolus
in 't steken van de koopren krijgsklaroen. 165
Hij trok als Hectors metgezel ten strijd,
trompetter wel, maar tevens vechtersbaas.
Toen die de dood vond door Achilles' hand,
sloot deze held zich bij Aeneas aan,
van Hector mindre niet, maar evenknie. 170
Zie, toen zijn hoorngeschal de zee doorklonk
en hij daarin de goden tarten dorst,
had Triton (als men het geloven mag*) die uitdaging prompt aanvaard
en hem verdronken in der branding schuim.
Rondom verhieven zij geschrei, vooral 175
de vrome held Aeneas. (...)
(v 156-176)
*) si credere dignum est (6.173) - hier bij RvdL niet vertaald
Voorbereidingen voor de brandstapel voor het lijk van Misenos.
(...) Het bevel
der priesteres werd haastig uitgevoerd,
en wenend richtten zij een houtmijt op,
die door hun ijver hoog ten hemel rees.
Zij stropen 't bos waar wild gedierte huist:
veel dennen vallen; luid weerklinkt de bijl 180
op eiken en op essen; wiggen doen
de balken splijten; stammen rollen neer,
de bergen af. Aeneas, allen vóór,
vuurt zijn gezellen aan en werkt ook mee.
(v 176-184)
Op zoek naar de gouden tak.
't Onmeetlijk woud aanschouwend, denkt hij stil 185
en wenst bezorgd: "Als nu die gouden tak
zich eens vertoond' in dit zo grote bos!
Al 't ander' immers bleek maar al te waar,
wat zij van jou, Misenus, had verteld."
Nauw was dit nog gezegd, of 'n duivenpaar 190
kwam van de hemel neergevlogen naar
de groene grond. In hen herkende hij
zijn moeders vogels en bad blij te moe:
"Wijst mij de weg door 't woud tot waar die twijg
van goud haar schaduw werpt! En gij godin, 195
mijn moeder, steun mij op dit hachlijk pas!"
Met schrijdt hij voort, oplettend wat zij doen,
waarheen zij zich bewegen. Telkens gaat
hun vlucht bij 't voedselzoeken evenver,
als d' ogen reiken van hem die hen volgt. 200
(v 185-200)
Het vinden van de gouden tak bij het Avernusmeer.
Toen zij gekomen waren aan het meer
Avernus met zijn scherpe zwaveldamp,
verhieven zij zich tot zij, volgens wens,
neervlogen op een boom van dubbel soort,
door wiens gebladert 't glanzen blonk van goud.
Zoals soms 's winters 'n maretak zich tooit 205
met ander lover dan zijn moederstam
en gele groeisels om een boomtronk windt,
zo leek die gouden twijg in 't eikeloof
en ritselde dat bladgoud in de wind.
Aeneas greep dat daadlijk gretig aan 210
en brak het, ondanks een'ge weerstand, af
om 't mee te nemen naar Sibylla's woon.
(v 201-211)
De verbranding en begrafenis van Misenos’ overschot.
En ondertussen rouwden op het strand
de Teucrers om Misenus' kille rest.
Zij richtten eerst een hoge mutserd op
van eiken blokk' en harsrijk dennenhout, 215
omkleedden die met sombre takken van
de grafcypres en legden bovenop
zijn blinkend wapentuig. Deels warmden zij
in ketels water voor het laatste bad,
waarna het lijk gezalfd werd. Rouwmisbaar
verhief zich. Op een praalbed uitgestrekt 220
bedekten zij het lijk met purperkleed,
zijn eigen hulsel, droegen droef de baar
en brachten 't vuur eronder, afgewend.
Ermee verbrand werd wierook, offerspijs
en bakken vol met olie van d' olijf. 225
Toen alles was verbrand tot as, werd wijn
erover uitgegoten en 't gebeente
in 'n urn vergaard door Corynaeus die
driemaal om hen heen zuiver water droeg,
het sprenkelend met een olijvetak 230
tot reiniging, en d' afscheidswoorden sprak.
Aeneas wierp een hoge grafterp op,
met hoorn en riem, des doden handgerei;
vlak bij de berg die nu Misenus heet
en deze naam voor d' eeuwigheid bewaart. 235
(v 212-235)
> terug / omhoog naar begin pagina
|