ANALECTA 1 - ZESDE BOEK / IN HESPERIA BIJ KUMAI
05. IN DE ONDERWERELD (fragmenten)
De toegang van de onderwereld.
(...) De priesteres
riep luid: "Weg, allen die onheilig zijt,
weg uit dit heilig woud! - Ga nu, mijn held,
uw baan en trek uw zwaard! Standvastigheid 260
en hoge moed is al wat gij behoeft."
Zij rende razend d' open afgrond in:
hij volgde haar die voorging, onvervaard.
Gij goden die het dodenrijk beheerst,
gij stille schimmen, Baaierd, Vuurrivier,
onmeetlijk oord van nachtlijk zwijgen, laat 265
mij openbaren wat ik horen mocht,
wat onder d' aard in 't diepste duister schuilt.
Zij schreden voort in nachtlijk' eenzaamheid
door 't donker en onwezenlijk gebied
van Pluto, zoals soms bij 't karig licht 270
der halve maan de weg door bossen gaat
als Jupiter de hemel heeft omfloerst
en zwarte nacht de hele werklijkheid
van al haar bonte kleuren heeft beroofd.
In 't voorportaal der onderaardse krocht
huist Rouw en Wroeging, Ziekt' en Ouderdom, 275
Vrees, onweerstaanbre Honger, Broodsgebrek -
afzichtlijke gestalten -, Dood en Nood,
ook Slaap - Doods broeder - en verkeerd Genot.
Moorddadig' oorlog ligt vlak vóór de poort
met d' ijzren kooien der Eumenides
en dolle Tweedracht die heur slangenhaar 280
omwonden heeft met bloedbedropen lint.
Geweldig spreidt een olm zijn takken uit,
in wiens gebladert' ijdel dromenvolk
zich schuilhoudt, naar men zegt. Daar vinden ook
veel wilde monsters hun verblijf, zoals 285
Centauren, Scylla's, Briareus voorzien
van honderd armen, Lerna's waterslang,
Chimaera vlammenspugend, Gorgo's en
Harpijen, 't drievoud van Geryones ...
Aeneas hield, verschrikt, 't getrokken zwaard 290
hun vóór en zou 't onstoffelijk gebroed
vergeefs doorsabeld hebben, als hem niet
zijn gezellin vermaand had, dat 't alleen
maar schijngestalten waren zonder lijf.
(v 258-294)
Ontmoeting met de schim van Palinouros.
Daar waarde stuurman Palinurus om,
die op het eind der reis ter hondewacht
van d' achtersteven neergetuimeld was.
Zodra hij hem met moeite had herkend 340
in 't schemerlicht, sprak hem Aeneas aan:
"Welk god heeft, Palinurus, u aan ons
ontrukt en midden in de zee versmoord?
Apollo, die altijd de waarheid sprak,
heeft éénmaal dus mij door zijn woord misleid,
toen hij voorspelde dat gij ongedeerd
uit zee Itaaljes kust bereiken zoudt. 345
Vervult hij zo, wat zijn belofte was?"
Zijn antwoord luidde: "Phoebus heeft u niet
misleid. Geen god versmoorde mij in zee.
Toen 'k viel, heb ik het roer dat 'k houden moest,
van boord gebroken, met mij meegesleurd. 350
Ik zweer dat 't zeegevaar voor niets mij méér
deed vrezen dan voor 't reddeloos vergaan
van uw schip, zonder stuurman, zonder roer,
een speelbal van der golven steigering.
Een Zuiderstrom joeg mij drie nachten lang 355
de waatren over. Bij het vierde licht
zag 'k van een hoge golf Italia.
Allengs zwom 'k nader; en gered zou 'k zijn,
als wreed volk niet, terwijl 'k met nat gewaad
bezwaard krampachtig rotsen hield omklemd, 360
mij had vermoord op hoop van rijke buit.
Nu lig 'k op 't strand ten prooi aan golf en wind;
maar 'k smeek u bij het lieflijk hemellicht,
uw vader en de toekomst van uw zoon:
verlos mij, held, uit deez' ellende! Werp 365
wat aard' op mij ter ree van Velia
of, als het kan als uw moedergodin
een weg u wijst - 't is immers zeker wel
met godenhulp dat deze vaart gij waagt -,
reik mij uw hand en neem mij met u mee, 370
dat 'k althans een'ge rust vind in de dood."
Maar 't klonk uit der Sibylla mond: "Hoe komt
g' aan zo'n brutaal verlangen, Palinurus?
Durft g' onbegraven 't water van de Styx,
der Eumenieden barre stroom aanschouwen? 375
Waagt g' ongenodigd d' oever te betreên?
Geen bidden buigt het goddelijk bestel;
maar luister en onthoud wat troost u wacht!
Eens zal, door hemeltekenen genoopt,
de hele buurt tot zoen van uw gebeente
een grafterp stichten met een dodendienst 380
en daar vereeuwgen Palinurus' naam."
Dat was hem tot verzoeting van zijn leed;
en nog wordt gaarne zo die kaap genoemd.
(v 337-383)
Ontmoeting met de schim van Dido.
Bij hen doold' om in 't uitgestrekte bos 450
Carthaagse Dido met haar verse wonde.
Toen haar de held van Troje had ontmoet
en nauwelijks herkend in duistre schijn,
zoals wie aan het zwerk de jonge maan
niet werklijk ziet, maar toch gelooft te zien,
sprak wenend haar zijn liefde toe: "Helaas, 455
het was dus, Dido, waar, dat gij de dood
gezocht hebt door het zwaard, om mij, om mij!
Bij sterren zweer ik, bij de hemel, bij
alwat hier onder d' aarde wordt vertrouwd:
mijnsondanks heb 'k u, Koningin, verlaten; 460
maar 't goddelijk bevel dat nu mij dwingt
door 't schimmenrijk te gaan, in sombre nacht
op ongewied terrein, dreef toen mij voort;
en 't was mij niet bewust, dat mijn vertrek
u zulk een bitter lijden brengen zou.
Blijf stilstaan en ontwijk mijn blikken niet! 465
Ontvlucht mij niet! - Dit is mijn laatste woord."
Zo poogde hij haar gramschap en haar toorn
te lenigen door tranen van berouw.
Zij hield haar ogen neergeslagen en
bleef afgekeerd, zo onbewogen als 470
een harde rots of Parisch marmerblok.
Toen voer een rilling door haar, en zij zocht,
vijandig, toevlucht in het dichte woud
waar haar Sychaeus, d' echtgenoot der jeugd
vertroost met wederliefd' in eeuwigheid.
Aeneas, door dit wrede lot ontroerd, 475
zond haar zijn wenend klagen achterna.
(v 450-476)
Ontmoeting met de schim van Deiphobos.
Daar zag hij, zwaarverminkt, Deïphobus 495
met beide hand' en oren afgekapt,
't gelaat onteerd en van de neus beroofd.
Zodra hij hem herkend had, die beangst
zijn smaad verborg, sprak hij hem vriendlijk toe:
"Deïphobus, van Teucrus' edel bloed 500
krijgshaftge telg, wie heeft zo wrede straf
u willen aandoen? Wie had daartoe 't recht?
Mij was verteld dat in die laatste nacht
gij, uitgeput na veler Grieken moord,
de dood gevonden had op 'n lijkenhoop.
Driemaal heb 'k bij Rhoeteum op het strand 505
u aangeroepen voor een ledig graf:
uw naam en daden blijven daar bewaard,
uw lichaam, waarde vriend, heb 'k niet gezien,
niet toevertrouwd aan vaderlandse grond."
Hem antwoordde de zoon van Priamus: "Mijn vriend, gij hebt gedaan wat gij vermocht. 510
't Noodlot en Helena's misdadigheid
zijn oorzaak van mijn onheil. Zij heeft mij
dit nagelaten ter gedachtenis.
Hoe wij die laatste nacht in blijdschapswaan
doorbrachten, kunt - helaas! gij nooit vergeten.
Toen dat noodlottig paard, met wapenvolk 515
bezwangerd, onze hoge burcht besprong,
ging zij, een reidans veinzend, vrouwen voor
die Bacchus vierden met de kreet ewhoi.
Zij zwaaide zelf een helle fakelbrand
de Grieken tot verraderlijk signaal.
Ik ondertussen, slaaprig en vermoeid, 520
zocht op mijn vloekbaar huwlijksbed de rust
die op de stille dood gelijkt, terwijl
mijn opperbeste vrouw uit 't hele huis
de wapens wegbracht - ook mijn trouwe zwaard
dat 'k altijd 's nachts onder mijn kussen hield -
en Menelaüs bij mij binnenliet, 525
als liefdedienst voor hem, haar jeugdgemaal,
en boete voor wat zij aan hem misdeed.
Zij stormden binnen met Ulixes die
altijd tot kwaad aanstookt. Gij ziet 't gevolg. -
Vergeldt de Grieken, goden, dit, als ik
het recht heb wraak te vragen voor hun daad! 530
Maar gij, hoe komt gij hier terwijl gij leeft?
Zijt gij verdwaald op zee, door godsbevel
of door Fortuna voortgedreven naar
dit zonloos rijk waar troebel duister heerst?"
Bij dit gesprek had reeds het zonnespan 535
het midden van de hemelboog bereikt,
en er scheen kans dat zo hun tijd verstreek;
maar toen klonk der Sibylla kort vermaan:
"De nacht genaakt, Aeneas, en beklag
verspilt onz' uren. - Hier splitst zich de weg: 540
voor ons gaat 't rechts, de muren langs van Dis,
naar 't Elysese veld; de linker weg,
tot straf voor kwaad geschapen, voert ter Hel."
Toen zei Deïphobus: "Maak u niet kwaad,
verheven priesteres! 'k Ga heen en voeg
mij bij de mijnen in de duisternis. - 545
Schrijd voort, gij onze roem, tot beter lot!"
Nog sprekend keerde hij zich om, en zweeg.
(v 494-547)
Poort van de valse dromen bij de uitgang van de onderwereld.
Er zijn twee poorten van de droom. Door d' één,
van hoorn, gaan ware schimmen maklijk uit;
maar d' andre staat te blinken van ivoor, 895
waardoor bedrieglijk droombeeld opwaarts rijst.
Aeneas en de priesteres geleidde
Anchises' woord en liet hen uit 't ivoor.
Hij kwam weer bij zijn schepen en zijn volk
om rechtstreeks door te varen naar Cajeta.
Verankerd stonden daar de stevens vast.
(v 893-901)
> terug / omhoog naar begin pagina
|